afscheid


vooral niks

je bent als slapen
ik wil niet naar je toe gaan en
ik wil niet van je weg
je ogen rollen prachtig

te weinig lijnen in mijn boek
om je op te schrijven
ik ben een en al voornemens
daar kan ik je bereiken

zo blijf ik bladeren door je borsten
zo lees ik aandachtig elke pagina
zo loop ik op je eieren
zo onderwerp ik me

ik trek de streep en zet de punt
mijn zin in jou beëindigd
je doet mijn hemel branden
en kamt je haren in het donker

mijn lichaam is moe
van de oorlog met mijn hoofd


weg

je schrapt me
weigert litteken te zijn
in plaats daarvan voel ik je weg
in elke kleine wonde

dus dwaal ik zonder ogen
peuzelend en schrokkend van je nacht
met elk fragment van je scherven
geklemd tussen mijn vingers

niks is zo zeker, zo stabiel
als jouw geschenk van twijfel
je bent
je bent
permanent


gisteren

ik wou dat je nog gisteren was, toen handen vluchtig antwoord vonden
en je zwijgend mijn kapel bezocht, ik wou dat je nog distels had
nog niet het onkruid weerde, dat dat wat woekerde en kruipen kon
niet vuur en messen vond. ik wou dat je nog wolken kleurde,
de kuisheid van je dagen in je avonden verdween, je lucht mijn adem stokte.
dat je nog smaak gaf aan mijn vezels, ik wou dat je nog morgen was
om naar je uit te kijken. dat dat wat goed en levend was geen ondergang verkoos
de uren niet voorbij
de zon niet onder
de dood gewoon
ontkend


wees vanzelf

maak ons jonger dan we waren

spaar geen honger naar je kleur
lig in aarde, wees vanzelf
bewaar je wensen bij je goud

woon in stilte, maak haar huis
kruid het zout van onze tranen
we verliezen
geen seconde, we zijn samen
vloeien leeg en vullen uit

reik naar morgen, voel de nacht
draai de wereld om je heen
kom iemand tegen in het bloeien
van je zucht, je dag, je jaar

maak ons jonger dan we waren

spaar geen honger naar je kleur
vaar je licht over ons water
beloof ons hier iets weer te vinden
van wie later op ons wacht

stadsgedicht nr. 18
(bij het kunstwerk ‘The ever blossoming garden’)


Diefstal n° 5

Ik verkruimel in de wasplaats na je onverwachte einde
het oordeel in je blik, de verre kusten in je mond
je zegt, ik loop nog met je mee, ik knik
we waren knuffelwild, je schoot me telkens aan
De cadans van raken en rauw gescheur, nu moeten we
ons verleden overleven, ik krijg geen adem meer van jou
Op de televisie bewijzen prachtige figuren hoe een –
ze zijn waarschijnlijk nooit onzeker
– hoe een dag gevuld kan zijn met suiker, honing, alles zoet
Je breekt onder mijn lampen, mijn moeiteloos gestraal
en of je nog wil douchen, of boodschappen schrijven, of twijfelen of blijven
in mijn hoofd is er geen plaats voor drie van je letters
Hier zijn we dan, toon je, ik knik vanbuiten uit het hoofd
de gang, de hal, de voor altijd verwoestende voordeur
maar als je gaat, vraag ik, je draait je om
en smoort mijn omgekeerde vlucht en neemt
mijn hand, ik weet nog hoe ik denk, die krijg ik niet meer terug


dat je rusten zou, vertelde je

dat je rusten zou, vertelde je
want dat had je nauwelijks gedaan
dat kon je niet, dat had
je gewoon niet in je

dat je ergens anders ging, naar
God en weg van niet meer weten
naar niet meer voelen
niet meer wachten

dat je waken zou, beloofde je
over elk van ons, je zou
ons nooit verlaten
nooit helemaal
niet ons


Liefde is blind

Liefde is blind
zei ze en
kuste naast zijn lippen
misselijk
van de vlinders in haar buik

Hij lachte schater
begroef toen zijn gezicht
in haar rode jurk
levend
het spartelde niet tegen

Maar wanneer de zomer kwam
die voor een keer niet zonnig was
verwelkten de bloemen
vergingen de schepen
in kunnen we vrienden blijven

En hoewel ze
de wereld aan konden
dàt
konden ze niet


Mijn droge lippen moeten zwijgen

Mijn droge lippen moeten zwijgen
want mijn dode harte heeft verdriet
het treurt om liefde en z’n eigen
want genezen doet het niet.

En waar ooit een lied ontstond
van die lippen – nu woestijn –
zwijgt het zacht uit volle mond,
bidt een traan zonder refrein.

En de twee die ooit zo bloosden
als z’ ontvingen zoete zoen
telkens ze bij jou verpoosden
zijn nu bleek en uit hun doen.

Mijn lippen blijven vast gesloten
zolang niet die ochtend komt
dat een ander paar zo onverdroten
met een kus hen onverstomt.


muziek roept beelden in mijn oor

muziek roept beelden in mijn oor
dus merk ik niet dat ik hem stoor
de oude man met boze blik
– in het park slechts hij en ik –
die naast me op het bankje zit
onze haren donkerwit
terwijl de zomer ons bevalt
een drummer in mijn oren knalt
en hij zijn handen vouwt
en om vergeten jaren rouwt
toen muziek niet in doosjes bestond
toen hadden mensen nog een mond


uit het zachtste van haar mond

uit het zachtste van haar mond
een zoen, die’k nauwelijks verstond
een kus, zo stil als ademloos
zo licht, zo nauwelijks, zo broos
zo helemaal van haar en toch weer niet
zo belofte, schuld en klein verdriet
zo laatst, zo snel ook weer voorbij
alsof ze zoenend afscheid zei