liefde


vooral niks

je bent als slapen
ik wil niet naar je toe gaan en
ik wil niet van je weg
je ogen rollen prachtig

te weinig lijnen in mijn boek
om je op te schrijven
ik ben een en al voornemens
daar kan ik je bereiken

zo blijf ik bladeren door je borsten
zo lees ik aandachtig elke pagina
zo loop ik op je eieren
zo onderwerp ik me

ik trek de streep en zet de punt
mijn zin in jou beëindigd
je doet mijn hemel branden
en kamt je haren in het donker

mijn lichaam is moe
van de oorlog met mijn hoofd


Diefstal n°8

mezelf in bochten wringend
loop ik vier blokken om
en nog een in mijn kop
tegen steeds dezelfde muren

ik kauw, herkauw, herkauwkauw
mijn tanden telkens langer
maar je verzet mijn hand
zet mijn vork tegen je keel

en biedt me wapens, tijd
mijn verstand is een garnaal
mijn wormen komen in opstand
het zweet stroomt over mijn borst

ik loop, loop, loop
naar de duivel, naar de kant
breng mijn water naar de zee
rechtdoor en terug naar jou


Ana

zacht gras voor blote voeten
ben je, een boek vol mooie woorden
en het bed na lange dagen, jij maakt
in ons lied de brug
niet vanzelfsprekend
wel buitengewoon
welkom


Juno

je begint
als wit papier dat
onbeschrijflijk vers
volmaakt en vol van zin
verlangt naar een verhaal

je leeft zo nieuw zo nu
zo welkom in de wereld, je bent
muziek die nog ontbrak
je naam het juiste woord
en niemand kan
zoveel als jij


Oh wonderbaar

Oh wonderbaar, verberg je niet.
Vandaag heb ik je lief. Ik heb geen nood
aan veiligheid, onzeker spring ik in het diep.
Je bent al mooi voor ik je ken.

Neem me over, zing je lied. Bij jou
vind ik mijn troost. Je smelt de sneeuw.
Je opent velden. Je laat de gratie dansen.

Ik was nog niets tot jij jouw niets
in dat van mij vervlocht.


Impression Palindrome

ik bel je op en tel je namen | ik hoor slechts twaalf en weet er twee
ik vraag
of jij me straks rondleiden wil | dat gaat niet
er is geen tijd
laat staan
een richting

wanneer je ooit | veroverd werd
door mij of iemand anders
ging nooit een slag of stoot verloren | maar nerven werden dieper
juwelen werden vuiler
je huizen | pleinen nieuwer

ik lach altijd wanneer je weer
je links en rechts verwart

en eigenlijk | woon je alleen
en eigenlijk kan niemand zeggen hoe schoon je bent
en | of hoe vaak je vecht
met mij of iemand anders
in tuinen | verborgen en versierd

en net als jij heb ik geen doel
wil ik slechts vallen
vergeten
ondergaan onder | gaan
jij vraagt
je namen niet te tellen | en enkel jou te kennen

(voor N9)


Diefstal n°7

We zitten nu, jij tegenover en ik naast.
Ik roep je naam uit duizend hoofden.
Je glimlach doet de zon ontstaan. Ik ben
al weken blind. Er is geen links, ik ken geen rechts.

Je raven wachten bij mijn hart. Ze schreeuwen
vrolijk, doen mijn vlucht vertragen. Hun zwarte jas
versiert de bloemen en de slingers. Ik heb
naar deze dag verlangd. Naar stilte. Naar
hoe je wemelt. Hoe je krast. Klopt. Nog nooit
wist ik me meer bemind.

(voor Karo)


als

ik heb je liever als de zon

– ik heb je liever als de zon wat?

wat?

– ik heb je liever als de zon opkomt? of als de zon ondergaat?

nee, altijd

– altijd is te lang

nu dan. voortdurend

– voortdurend onvoorwaardelijk liever?

dat bedoel ik. ik kan niet stoppen

– alles kan stoppen

ik niet. ik heb je liever

– dan?

ja. ik heb je liever dan alles


tussenin

voel je niet hoezeer ik warmte radieer
en hoe ik keer op keer je bekkenen
trotseer. je hebt mijn slaap ontvoerd, mijn
kippenvel tot soep geroerd.
je straling heeft mijn hals gesnoerd
en mijn geheim geïmmobiliseerd. mijn trucs
ben ik verleerd. je hebt mijn dorst bedwongen,
in één ogenblik verteerd.

ik heb je heel mijn tekst gezongen, mijn liefde uit
haar hoek gewrongen. je kreten
springen in mijn longen. je hijgen nog veel hoger.
waarom ik hier mezelf verlies, mijn keuzes maak naar
jouw advies, ik kan psychisch niet minderen, de
hinder van je passie, het geluk van mijn gevecht.

je houdt me telkens vaster, geen gulzigheid
maar lof, ik wil hier weg en nooit meer
ergens anders zijn, nooit meer.


Diefstal n° 5

Ik verkruimel in de wasplaats na je onverwachte einde
het oordeel in je blik, de verre kusten in je mond
je zegt, ik loop nog met je mee, ik knik
we waren knuffelwild, je schoot me telkens aan
De cadans van raken en rauw gescheur, nu moeten we
ons verleden overleven, ik krijg geen adem meer van jou
Op de televisie bewijzen prachtige figuren hoe een –
ze zijn waarschijnlijk nooit onzeker
– hoe een dag gevuld kan zijn met suiker, honing, alles zoet
Je breekt onder mijn lampen, mijn moeiteloos gestraal
en of je nog wil douchen, of boodschappen schrijven, of twijfelen of blijven
in mijn hoofd is er geen plaats voor drie van je letters
Hier zijn we dan, toon je, ik knik vanbuiten uit het hoofd
de gang, de hal, de voor altijd verwoestende voordeur
maar als je gaat, vraag ik, je draait je om
en smoort mijn omgekeerde vlucht en neemt
mijn hand, ik weet nog hoe ik denk, die krijg ik niet meer terug


als je nu niet naar me lacht

als je nu niet
naar me lacht dan vernietig je
de hemel veroordeel je
elke engel tot een eindeloze nacht
van storten en sterven
dan verkruimelen de duizend gouden wanden
van alle Jeruzalems dan houden
bloemen op met zingen, grijs gesmoord

als je nu niet naar
me lacht dan beroof je ieder vraagstuk
van zijn zin
stopt de mens met denken, piekeren
dan is geluk voortaan moeiteloos
en uitgedroogd, ontdaan
van diepte de filosofen
worden overbodig

als je nu
als je nu niet naar me
lacht dan ontken je al wat was en kon
dan is de wereld nooit ontstaan, is de
waarheid enkel niets
verwijder je het worden en
is er nooit meer wagen, leven
zijn

als je nu niet naar me lacht


Demer en Diest

hij verlangt haar dans, haar
zacht gewoel, cyaan ballet
het oudste van zijn weten
ze ligt in hem, ze vloeit
haar jaren in zijn stenen
onthoudt de wegen naar zijn hart

ik verwacht, zegt Diest, je zoete
monding, ik wil zitten op je banken
en kijken naar de wind, ze zwijgt

en lacht en komt, ze stroomt steeds Demer door hem heen
ik voel me nooit, zegt Diest, verloren
de mensen komen me bewonen
in jouw vallei bouw ik mijn thuis, ze zwijgt
en wijst altijd waarheen ze kijkt,
vooruit

hij streelt haar goud met groene bochten
gebruikt de toppen van zijn torens
en spoelt haar tranen door de zijne
ze ruist en schildert zijn ziel blauw

ik laat je vrij, zegt Diest, maar ik
besta niet zonder je getuimel,
ze klotst, ik zal, zegt ze
je eeuwig nooit verlaten

stadsgedicht nr. 10
(bij de heropening van de Demer)


ik heb je door

ik heb je door
ik luister ook al zeg je niks
ook al weet je niet wat missen is
of wat een hart een zoektocht maakt
je tranen huilen morgen kouder

ik heb je door, ik ken
het bonzen van je voeten op de trap
de sjaals die naar je winters geuren
de bloemen die je knipt, de baden die je duikt
je mond onder de lakens ken ik
je bent niet moeilijk maar complex
gezonder in het weekend
verloren in je vroeger
gesloten overdag
het lezen moe
je bent
thuis

ik leen je slechts heel even
op deze pagina van aarde
mijn aarde, mijn boek
ik vergeet geen letter van je woorden
je ritme leer ik uit het hoofd
je verwacht mijn wonderen, kijkt
met grote ogen naar mijn lach
ik kleed je uit met al mijn zinnen
je kleuren vinden geen kritiek
ik heb je door, zeg ik je toch
ik heb je door, tot in je weten
ik heb je door, tot op het eind
heb ik je door


Zo hard zoemen dat het pijn doet

Het was dom van u. Niet schattig
of verliefd of romantisch.
Dom.
Hoort ge mij? Dom.
In ogen kijken, dat had ge bijvoorbeeld
niet mogen doen. Of volstromen
van hoop, nog zoiets. Echt beter niet.
Ge hebt gewacht, eerst, en daar
is op zich niks mis mee.
Wachten is hoogstens vervelend.
Maar dan konde ge
opeens niet meer, ge moest en zoudt.
Toen wist ik het eigenlijk al, maar ja.
Toen was het immers al te laat.
Voor u. Veel.
Ge zaagt er goed uit, nog. Nu niet
meer of toch niet zoals vroeger, speels
en weldoorvoed en redelijk
prachtig. Dus ergens begrijp ik het wel.
Maar ergens begrijp ik het wel niet.
Zo giechelen. Zo zuchten.
Zo hard zoemen dat het pijn doet.
Sorry hè, ik probeer ook maar gewoon.
En zeg niet dat ik u niet heb gewaarschuwd,
ik heb u zelfs nog doen wenen toen.
Keihard en vol ongeloof.
Maar ik had niet mogen zeggen dat ge het dan maar zelf moest weten.
Want natuurlijk was het geen
kwestie van weten, dat snap ik ook wel.
En nu zijt ge dood.
Ja, of toch zo’n beetje.
Ik mis u in alle geval.
En toch denk ik dat ge het opnieuw zoudt gedaan hebben.
Het was echt dom van u, ik kan er niet aan doen.
Dom, maar misschien wel goed,
als ge er zo gelukkig van waart.


ontbijt

je woorden raken me maar
ik blijf onzichtbaar zitten geen
geen ochtend brengt ons bij elkaar
en aan de keukentafel ben
jij in jouw land ik het mijne
te ver gereisd, alweer
elk voor zich ik
stamel iets terug
iets zinloos woordloos
klanken van de nacht
je zucht
honderd zuchten per minuut
tussen al je woorden heen
ik drink om aan iets anders te
denken maar ik denk alleen aan thee


Trouwen

Na nauwelijks een nacht, klaarwakker wachten op mijn heel-erg-nabij-toekomstige, bloemen in de hand. Haar schoonheid met woorden beschrijven is even onmogelijk als de kleur rood proberen ruiken. An. De dag straalt in haar lach, haar jurk, de bomen. Iedere seconde genieten we, van kerk naar feest naar huis. En tussendoor getrouwd worden, door zoveel mensen die dit in pen in hun agenda hebben gezet. Het is een vreemd gevoel om zo centraal te staan, jezelf zo centraal te zetten. Met twee.

Natuurlijk verandert er niks. We hielden al van elkaar, woonden al samen, voedden al katten op. Permanent geringd, maar ook dat went. En toch. Ze is niet een vrouw, ik ben niet een man. Ze is mijn vrouw, ik ben haar man.


jij de liefste en de mooiste

jij de liefste en de mooiste
de vrolijkste en dus ontdooiste
jij de zoenste en de zachtste
de geduldigst en de wachtste

jij ondeugend vat vol zon
zo zwevend als een luchtballon
zo open, zo vol energie
zo alles waarom ik je graag zie


Verloven

Er zit wat liefde in het woord verloven. Dus een dagje wellness, lang gepland, massage inclusief. De stoute schoenen aantrekken – en weer uittrekken, want je moet daar rondlopen op blote voeten. Een juwelendoosje, maandenlang verstopt in de barbecue op zolder, verhuist naar een badjaszak. Knie, verbijstering, vraag, ring. Ontroe-ring. En geen stukje vreugde kwijtraken, hoe vaak die ook wordt uitgedeeld, overgenomen, opgestuurd. Verbinden door be-love-n.


haar lippen trillen even

haar lippen trillen even
nadat net haar vingers schreven
in een brief zo zwart als pek
vol met woorden van vertrek

in haar hoofd ziet ze een man
ze schreef afscheid en verban
in haar hoofd komt hij nabij
ze schreef pijn en ze schreef jij

in haar hart voelt ze zijn stem
ze schreef liefde slechts voor hem
in haar hart zoekt ze zijn ziel
ze schreef hoe angst haar overviel

en haar tranen drogen op
voor zichzelf zegt ze luidop
dat het zo het beste is
maar binnenin
klinkt stil wat
als ik me
vergis


prinses, ik roep je zonder eind

prinses, ik roep je zonder eind
vol hoop dat onrust dan verdwijnt
ik vecht voor ’t winnen van je hart
je hoofd, je vrees, je lach, je smart
ik strijd en dood de monsters die
ik in je oog mijn spiegel zie
en lust je lijf dat ik zo mis
dat naakt zo smaakt als honing is
schreeuw terug, gil uit of kreun me toe
en toon me zo dat wat ik doe
je raakt, bevrijdt, je ziel beroert
me dichter tot je toren voert


ik koop de kunsten van je ogen

ik koop de kunsten van je ogen
de zachte lijnen van je lach
je kleur, je vormen en je bogen
details die ik eerst nog niet zag

ik neem je kader in mijn armen
en zoek de woorden in je mond
ik schat je in, wil je verwarmen
en draai je rond en rond en rond

ik steel je doek en scheur je kleren
ik streel je naakte zelfportret
ik wil je eeuwen bestuderen
ik maak je vast boven mijn bed


honderdduizend stipjes

honderdduizend stipjes
op een hagelwit papier
vormen samen letters
je leest ze nu en hier

honderdduizend dromen
die ik nog heb met jou
je vraagt hen te vervagen
je veegt ze met je mouw

honderdduizend woorden
wil ik je nog vertellen
maar in de plaats daarvan
blijf ik de stipjes tellen


Liefde is blind

Liefde is blind
zei ze en
kuste naast zijn lippen
misselijk
van de vlinders in haar buik

Hij lachte schater
begroef toen zijn gezicht
in haar rode jurk
levend
het spartelde niet tegen

Maar wanneer de zomer kwam
die voor een keer niet zonnig was
verwelkten de bloemen
vergingen de schepen
in kunnen we vrienden blijven

En hoewel ze
de wereld aan konden
dàt
konden ze niet


het is stil

het is stil
we zitten naast elkaar
dicht naast elkaar
en het enige wat we horen
wat we voelen
is de melodie van onze hartenklop
en laat nu net die melodie
me het liefst in de oren klinken


laat me juichen

laat me juichen
laat me blij zijn
laat me lachen
laat me zingen

laat me huilen
laat me treuren
laat me lijden
laat me snikken

maar
laat me niet alleen


ik wil je fijnen want je mooit

ik wil je fijnen want je mooit
en ook nimmer ofte nooit
wil ik scheiden van je af
om het zacht dat je me gaf
en je zetelt en je bedt
en je hebt m’n leef gered
en je zilvert en je goudt
en je hebt m’n schat gebout
en je eent ons twee tot drie
je bent al ik poëzie


de stoel die slaapt

de zetel slaapt
de kachel gaapt
het huis wil dromen
maar stiekem komen
vork en mes tesaam
onder een ronkend keukenraam
en dansen daar
voor elkaar
een passioneel getik
en werpen soms een blik
en terwijl de maan
heel zelfvoldaan
haar magie bekijkt
haar volste glans bereikt
buigt de vork zich naar zijn mes
en raakt zacht haar tandje zes
zijn ogen prikken
zij moet slikken
en ze vraagt
heel gewaagd
of hij met haar
misschien
eens wil gaan eten


ik hou van je vanbinnen

ik hou van je vanbinnen
van de punten in je zinnen
van je schaamteloze wangen
van je onderbuikverlangen
van je lachen en je klagen
van je eindeloze plagen
van de stipjes op je kin
en van hoe ik je bemin
en van hoe je weegt zo licht
van je hand op mijn gezicht
en van hoe je steeds wilt winnen
ik hou van je vanbinnen


Mijn droge lippen moeten zwijgen

Mijn droge lippen moeten zwijgen
want mijn dode harte heeft verdriet
het treurt om liefde en z’n eigen
want genezen doet het niet.

En waar ooit een lied ontstond
van die lippen – nu woestijn –
zwijgt het zacht uit volle mond,
bidt een traan zonder refrein.

En de twee die ooit zo bloosden
als z’ ontvingen zoete zoen
telkens ze bij jou verpoosden
zijn nu bleek en uit hun doen.

Mijn lippen blijven vast gesloten
zolang niet die ochtend komt
dat een ander paar zo onverdroten
met een kus hen onverstomt.


als je zo de ene keer

als je zo de ene keer
en dan plots zus alweer
als je enerzijds hetgeen
en anderzijds maar neen
als je me verwart en blij
en zegt mij bent van jij
als je me verlaat en wat
en pijn en hoop zodat
als je praat met soms en zouden
soms zou ik van je houden
als dat alles en zo vaak
als ik traan en lach en raak
dan denk ik duizend keer
niks meer