nacht


Ochtend (2)

6u11. Mijn wekker en ik doen ons best elkaar te negeren, hij met lawaai, ik met stilte. Zoals meestal wint de wekker, dus ik geef een bemoedigend klopje en onze rollen wisselen. Hij wordt stilte, ik geluid. Ik laat mijn warmte achter tussen de lakens en gebruik water om de nacht van me af te polijsten. Ik ben opgestaan. Mijn huid verberg ik onder een dun laagje stof, mijn voeten sluit ik op. Trede na trede verlaagt mijn lichaam zich tot de keuken. Er is geen zon, geen licht, behalve nagemaakt in glas. De telefoon gaat, vraagt of het gaat, of het goed gaat. Natuurlijk, maar je belt zo vroeg. Ik weet niet of ik nu al kan praten. Natuurlijk niet. Morgen misschien. Of over een jaar.


tussenin

voel je niet hoezeer ik warmte radieer
en hoe ik keer op keer je bekkenen
trotseer. je hebt mijn slaap ontvoerd, mijn
kippenvel tot soep geroerd.
je straling heeft mijn hals gesnoerd
en mijn geheim geïmmobiliseerd. mijn trucs
ben ik verleerd. je hebt mijn dorst bedwongen,
in één ogenblik verteerd.

ik heb je heel mijn tekst gezongen, mijn liefde uit
haar hoek gewrongen. je kreten
springen in mijn longen. je hijgen nog veel hoger.
waarom ik hier mezelf verlies, mijn keuzes maak naar
jouw advies, ik kan psychisch niet minderen, de
hinder van je passie, het geluk van mijn gevecht.

je houdt me telkens vaster, geen gulzigheid
maar lof, ik wil hier weg en nooit meer
ergens anders zijn, nooit meer.


onuitgesproken

ik vertoef in mijn zelfgemaakte kamer. de muren
worden grijs van schimmel en herinneringen. mijn
kruisboog staat gespannen, ook al ben ik het doden
niet van plan. ach, hoe veracht ik toch mijn
medemens, met zijn bloemen en violen en geduldige
onwetendheid. jij ligt verdoofd naast me. het
lachende wantrouwen is opgerold in je schoot,
je maakt geen plaats voor actualiteiten of
zachtmoedigheid. daarom wil ik je niet wekken. of
de keuze maken tussen Dafalgan en de pijn van
middelmatigheid. maar dan word je alsnog wakker
om mijn kamer weer wat kleiner te maken en met
je zwijgen aan mijn rechtszaak te beginnen. bij ons
wordt er geen geloof gehecht aan de algemeenheden
die we verkondigen. ik faal in mijn metrum. en
wanneer de nacht de dag opdoekt, ontmantel ik je
zinnen en tel ik de cijfers tot mijn tijdelijke einde.


woensdag

de eersten op het plein zijn kramers
ze lokken luid, verkopen kaas en kuis
en Diest wordt opgewekt
we wandelen en handelen
of drinken kalmpjes koffie
in de schaduw van de kerk

wanneer de markt is opgeplooid
in dozen terug verpakt
staan auto’s brommend aan te schuiven
ze draaien, keren, nestelen
op plaatsen waar het mag
om shoppers uit te laten stappen
die zoeken naar gevulde zakken

als ’s avonds ramen zijn gesloten
staan de kroegen gapend open
en de gildes zitten klaar
zo dooft het uit, de dag, de stad
verlangt naar duisternis en vree
en vrijen in de nacht

stadsgedicht nr. 7


wandel op de sterren, kind

wandel op de sterren, kind
kruip klein en stil tussen de wind
omhels de maan, begroet de nacht
die zo lang op jouw zoenen wacht
en daar de droom en hier de gaap
je vingers fluisteren van slaap
streel elke zin en elk woord
en drijf op warme wolken voort
totdat je ziet het zwarte licht
het duister toont haar lief gezicht
verwelkom nu haar bleke wang
en adem in haar zacht gezang
zodat de nacht wordt tot geluid
het laatste voor je lichaam sluit


mijn ogen vallen dicht maar

mijn ogen vallen dicht maar
licht stoort moordend het verlangen
zoetstil in slaap en zonder
mededogen zonder goed te zijn
alwaar de hand van dag in nacht
getallen uit mijn hoofd wil laten
en gezangen want
het ziet het schaap een wonder watten
– kom zacht de droom de och de ach –
mijn praten niet geloofd en toch
ben ik te loom te luid te min
te moe om hoe een slaap te vatten


de stoel die slaapt

de zetel slaapt
de kachel gaapt
het huis wil dromen
maar stiekem komen
vork en mes tesaam
onder een ronkend keukenraam
en dansen daar
voor elkaar
een passioneel getik
en werpen soms een blik
en terwijl de maan
heel zelfvoldaan
haar magie bekijkt
haar volste glans bereikt
buigt de vork zich naar zijn mes
en raakt zacht haar tandje zes
zijn ogen prikken
zij moet slikken
en ze vraagt
heel gewaagd
of hij met haar
misschien
eens wil gaan eten


en vallen zacht mijn ogen toe

en vallen zacht mijn ogen toe
dan droom ik niet meer wat ik doe
dan weet ik geen vooruit of eind
dan sterf ik weer al levend zijnd
dan slaap ik stil en binnenin
dan dwaal ik droef en zonder zin
dan is mezelf niet meer bewust
dan snap ik ook niet dat ik rust
dan blijven vast mijn ogen toe
dan gaapt mijn binnenleven moe