natuur


ruïne

niet de toren die verbrokkelt
onder jarenlang verdriet
maar een bloem die nog gesloten
wacht op lente en haar lied

niet het stormen van gedachten
tot het pijn doet in je hoofd
maar een lange stille regen
die ooit groei en bloei belooft

laat me jou daarin wat troosten
meer dan zitten en nabij
laat mijn armen je ontmoeten
laat je tranen vrij bij mij

wij zijn bloemen, wij zijn regen
samen wachtend op nadien
ik wil bij je kunnen zwijgen
en je eerste lach terugzien


1964

ik zit buiten in mijn verzameling langzaam stervende dingen. de takken jeuken.
de kevers wenen in hun schild. ik weet nog hoe ik, gisteren of vorig jaar

mijn stem verloor. sindsdien heb ik gezongen zonder. mijn handen zoeken bossen.
de stenen van mijn tuin zijn net als ik. ze raken elkaar niet, nooit helemaal.

hoe moet hier ooit nog iets uit groeien. hoe kan. hoe zou.
hoe wil.


Diefstal n°7

We zitten nu, jij tegenover en ik naast.
Ik roep je naam uit duizend hoofden.
Je glimlach doet de zon ontstaan. Ik ben
al weken blind. Er is geen links, ik ken geen rechts.

Je raven wachten bij mijn hart. Ze schreeuwen
vrolijk, doen mijn vlucht vertragen. Hun zwarte jas
versiert de bloemen en de slingers. Ik heb
naar deze dag verlangd. Naar stilte. Naar
hoe je wemelt. Hoe je krast. Klopt. Nog nooit
wist ik me meer bemind.

(voor Karo)


wees vanzelf

maak ons jonger dan we waren

spaar geen honger naar je kleur
lig in aarde, wees vanzelf
bewaar je wensen bij je goud

woon in stilte, maak haar huis
kruid het zout van onze tranen
we verliezen
geen seconde, we zijn samen
vloeien leeg en vullen uit

reik naar morgen, voel de nacht
draai de wereld om je heen
kom iemand tegen in het bloeien
van je zucht, je dag, je jaar

maak ons jonger dan we waren

spaar geen honger naar je kleur
vaar je licht over ons water
beloof ons hier iets weer te vinden
van wie later op ons wacht

stadsgedicht nr. 18
(bij het kunstwerk ‘The ever blossoming garden’)


cerckel

compact. je zit gevangen in het gras,
niet gekwetst na duizend draden
ik schets je spiegelende brug, je rots,
klim op je bomen. mijn keel verstopt
zich, je oren doof. er is zo veel vervallen
je neemt me rustig in je op. verdwijnt.
geen spel gespeeld en geen geheim, slechts
zwakke muren. je ligt in stoelen
wanneer of als ik je laatst zag. ten einde
raad ik je gedachten. ik laat je met lust.

stadsgedicht nr. 17


de dame en de heer

de dame en de heer zij ontmoeten elkaar
op het plein nabij de holle griet
de dame is niet groot en de heer is niet beroemd
zij zagen elkaar in het echt nog nooit
de heer is blij dat de dame een dame is
de dame is vrij van verwachten
want dat deed ze vroeger al te vaak

de dame en de heer zij stappen openbaar
voorbij de bibliotheek van steen en papier
de dame is nieuw in deze stad en de heer oud
zij voelen de warmte van de zon
de heer probeert te praten over werken
de dame denkt aan eten
want dat deed ze vroeger al te vaak

de dame en de heer zij kijken naar
de vogels in het bekken van het moeras
de dame is verrast door de bloemen en de heer ook
zij gaan zitten op de bank
de heer vraagt of hij haar mag zoenen
de dame vraagt niks terug
want dat deed ze vroeger al te vaak

de dame en de heer zij zijn klaar
met het zoeken naar een halve maan
de dame is rustiger dan ooit en de heer nerveus
zij zullen deze dagen niet vergeten
de heer bedankt haar voor de tijd
de dame wil niet alleen sterven
want dat deed ze vroeger al te vaak

stadsgedicht nr. 15


kort

Veel meer dan naar de felle kleuren naar verpakkingen
vol lucht
verlangt mijn hand de grond de aarde
zoekt mijn mond
haar pure smaak

Ik vind het licht in zwarte bodems van het veld
het gras de boom
vertel me waar de vruchten waken
hun zoetheid kruipt de groente bloeit
waar kruid begint waar sap beweegt en
waar
het kalf wil grazen

een Schepper ziet zijn ziel wanneer hij naar
beneden kijkt naar
akkers kijkt de boer schudt hoffelijk mijn schouder
twee meisjes plukken wat ze
schenken lachen lonkend en gezond
Ik weet van waar ik kom ik eet
wat leeft en sterft en wederkeert

in de ketens van mijn stad
Er zijn
verborgen deugden omgespit
geheimen stralend naakt gelegd en regens
gul gebruikt en ieder
woord
gevoed

stadsgedicht nr. 11
(Diest is om op te eten)


regen

het water valt, verfrist gezicht
kroezelt kruinen, zachter dan gewas
ik kom toe waar zij blijft staan
ze ruikt naar wortelen en haren
en gewoel onder de lakens

‘onderweg?’ vraagt ze en doet
alsof mijn antwoord niet bestaat
ik kijk naar boven, naar het nat
dat de hemel in mijn ogen valt

en sluit
het stil gemopper van de wandelaars
het plassen van de straat
de druppels op mijn handen
de buien in haar hoofd
er is geen leven
zonder


diest één

ik vond je aan
stenen straten
aan gebouwen die gehuisd
voltooid deelwoord zijn van vroeger

je zit er voor je
uit te kijken
in de stoel van het verleden
met je handen groen geplooid
aan een stad, je bestaat
in de mensen nog veel meer

en zwijgen doe je nooit
bij jou is het fluisteren of

fluisteren of lachen

stadsgedicht nr. 1
(bij mijn aanstelling)


de zon die loerde me naar buiten

de zon die loerde me naar buiten
deed me stralend liedjes fluiten
scheen heel zacht voor me te zijn
verwarmde me, verjoeg de pijn
deed me blozen, rood als vuur
stond aan mijn zijde, ieder uur
was haast te veel, verstikte mij
drong in mij, mijn hart dicht nabij
verbrandde mij, ik was haar oogst
ze kwelde, zij stond allerhoogst
ik was niet meer, bedrogen wonde
dan zon, de zon, de zon, de zonde


de ochtend trok van deur tot deur

de ochtend trok van deur tot deur
en mensen snoven bloemengeur
en dronken dauw, zo zalig zoet
na ’t horen van des ochtends groet
en aten goud en lachten blij
want lang de nacht – maar nu voorbij
en dankten ’s hemel voor de dag
die nieuw voor hunnen dorpel lag


ik babbel met de blaadjes die

ik babbel met de blaadjes die
er vallen uit de boom
ze weten niet waarom of wie
hen wekt uit diepe droom
ze treuren noch filosoferen want
ze liggen naar hun lot
geplukt gestorven door de hand
van onhoorbare God
hun kleuren maken nieuw tapijt
hun ziel een beetje leven
en in hun vlucht is er geen spijt
zichzelf tot dood te geven
ik babbel met de blaadjes die
me zeggen wat ik voel
ik rust en op hun aarde zie
ik stil hun slapend doel


muziek roept beelden in mijn oor

muziek roept beelden in mijn oor
dus merk ik niet dat ik hem stoor
de oude man met boze blik
– in het park slechts hij en ik –
die naast me op het bankje zit
onze haren donkerwit
terwijl de zomer ons bevalt
een drummer in mijn oren knalt
en hij zijn handen vouwt
en om vergeten jaren rouwt
toen muziek niet in doosjes bestond
toen hadden mensen nog een mond