vooruit
geen tocht van gouden waters of
een queeste naar de graal
geen rijkdom, schatten, draken
in dit epische verhaal
wel hun zorgend zachte handen
harten in zonder geluid
het zijn tranen in het duister
maar in het licht
steeds weer vooruit
geen tocht van gouden waters of
een queeste naar de graal
geen rijkdom, schatten, draken
in dit epische verhaal
wel hun zorgend zachte handen
harten in zonder geluid
het zijn tranen in het duister
maar in het licht
steeds weer vooruit
6u11. Mijn wekker en ik doen ons best elkaar te negeren, hij met lawaai, ik met stilte. Zoals meestal wint de wekker, dus ik geef een bemoedigend klopje en onze rollen wisselen. Hij wordt stilte, ik geluid. Ik laat mijn warmte achter tussen de lakens en gebruik water om de nacht van me af te polijsten. Ik ben opgestaan. Mijn huid verberg ik onder een dun laagje stof, mijn voeten sluit ik op. Trede na trede verlaagt mijn lichaam zich tot de keuken. Er is geen zon, geen licht, behalve nagemaakt in glas. De telefoon gaat, vraagt of het gaat, of het goed gaat. Natuurlijk, maar je belt zo vroeg. Ik weet niet of ik nu al kan praten. Natuurlijk niet. Morgen misschien. Of over een jaar.
geen huis bouw ik, mijn lente
graaft nagels over glas
en zoekt een stenen tafel
haar kleur verzonnen tussen splinters
maar in de strenge blik van wit papier
pauze
de mist trekt op, de lijnen blijken voorgedrukt
ik moet van niets of niemand weten
laat mij zitten op mijn hout
zonder leegte of betekenis, ik wil
de maan veranderen en dan vergeten worden
mijn plannen opgevouwen, laat ze achter op de sporen
in de geur van dijen en van golven
enkel jij beziet mijn dansen, mijn lachen
bezingt mijn klauwen, enkel jij vraagt scherven
ik leid je naar het feest van mieren en van doeken
onder de grote groene sproeiers
enkel jij bent overbodig, wat
maakt je dat aanwezig
ik ben mijn eigen grote wijzer
en besta
genoeg vandaag
de dame en de heer zij ontmoeten elkaar
op het plein nabij de holle griet
de dame is niet groot en de heer is niet beroemd
zij zagen elkaar in het echt nog nooit
de heer is blij dat de dame een dame is
de dame is vrij van verwachten
want dat deed ze vroeger al te vaak
de dame en de heer zij stappen openbaar
voorbij de bibliotheek van steen en papier
de dame is nieuw in deze stad en de heer oud
zij voelen de warmte van de zon
de heer probeert te praten over werken
de dame denkt aan eten
want dat deed ze vroeger al te vaak
de dame en de heer zij kijken naar
de vogels in het bekken van het moeras
de dame is verrast door de bloemen en de heer ook
zij gaan zitten op de bank
de heer vraagt of hij haar mag zoenen
de dame vraagt niks terug
want dat deed ze vroeger al te vaak
de dame en de heer zij zijn klaar
met het zoeken naar een halve maan
de dame is rustiger dan ooit en de heer nerveus
zij zullen deze dagen niet vergeten
de heer bedankt haar voor de tijd
de dame wil niet alleen sterven
want dat deed ze vroeger al te vaak
stadsgedicht nr. 15
ik blaas uit in de trage armen van
mijn vader, de kamer goud en
langzaam minder vol van vroeger
mijn zwaargeworden buikpijn krimpt
en mijn nek kraakt, ontspant, legt
mijn hoofd te rusten op de kade van zijn schouder
ik wil mijn harde ogen sluiten, de omvergelopen
wereld doen verdwijnen, niet voor even maar altijd
en ik zak weg,
los, spierloos, hartloos, zonder tanden
die knarsen van het eindeloos gezever
ik voel zijn dragende longen, duwen en neer
zijn grote handen hebben alle tijd
mijn willen wordt niks en het koude lawaai
wordt noot na noot stiller en stilte
en samen worden we eindelijk ouder