versje


samen met mijn zetel woon ik diep in mijn salon

samen met mijn zetel woon ik diep in mijn salon
we kijken naar de regen en we denken aan de zon
en als we moe van zitten en gezeten worden worden
schikken w’onze hemdenknoopjes en flanellenborden
we willen immers netjes en verzorgd in onze dromen
wachten op de vreugde die dra met haar mee zal komen


hij werd beneden en beklaagd

hij werd beneden en beklaagd
maar bovenal gevraagd
zich
aan te passen naar hun zin
wat hij deed, doch niettemin
bleef er ergens, diep in hem
een eerlijke doch zwarte stem
die zei al wat je nu beleeft
is niet van jou, je wordt geleefd


ik spring ik lach ik dank u wel

ik spring ik lach ik dank u wel
ik val ik bid ik huil te snel
ik roep ik schreeuw ik aarzel niet
ik twijfel maar ik zing een lied
ik denk ik hoop ik heb geliefd
ik zwijg ik zoen ik als ’t u blieft


ik wil je fijnen want je mooit

ik wil je fijnen want je mooit
en ook nimmer ofte nooit
wil ik scheiden van je af
om het zacht dat je me gaf
en je zetelt en je bedt
en je hebt m’n leef gered
en je zilvert en je goudt
en je hebt m’n schat gebout
en je eent ons twee tot drie
je bent al ik poëzie


tonguitsteker

 tonguitsteker
hartenbreker
luide harlekijn
zo onzeker
huidverbleker
wil het niet meer zijn

stamelaar
tovenaar
woordeloze schijnbarbaar
handenbrander
binnenlander
tijd
dat ik verander


de stoel die slaapt

de zetel slaapt
de kachel gaapt
het huis wil dromen
maar stiekem komen
vork en mes tesaam
onder een ronkend keukenraam
en dansen daar
voor elkaar
een passioneel getik
en werpen soms een blik
en terwijl de maan
heel zelfvoldaan
haar magie bekijkt
haar volste glans bereikt
buigt de vork zich naar zijn mes
en raakt zacht haar tandje zes
zijn ogen prikken
zij moet slikken
en ze vraagt
heel gewaagd
of hij met haar
misschien
eens wil gaan eten


ik hou van je vanbinnen

ik hou van je vanbinnen
van de punten in je zinnen
van je schaamteloze wangen
van je onderbuikverlangen
van je lachen en je klagen
van je eindeloze plagen
van de stipjes op je kin
en van hoe ik je bemin
en van hoe je weegt zo licht
van je hand op mijn gezicht
en van hoe je steeds wilt winnen
ik hou van je vanbinnen


ik babbel met de blaadjes die

ik babbel met de blaadjes die
er vallen uit de boom
ze weten niet waarom of wie
hen wekt uit diepe droom
ze treuren noch filosoferen want
ze liggen naar hun lot
geplukt gestorven door de hand
van onhoorbare God
hun kleuren maken nieuw tapijt
hun ziel een beetje leven
en in hun vlucht is er geen spijt
zichzelf tot dood te geven
ik babbel met de blaadjes die
me zeggen wat ik voel
ik rust en op hun aarde zie
ik stil hun slapend doel


muziek roept beelden in mijn oor

muziek roept beelden in mijn oor
dus merk ik niet dat ik hem stoor
de oude man met boze blik
– in het park slechts hij en ik –
die naast me op het bankje zit
onze haren donkerwit
terwijl de zomer ons bevalt
een drummer in mijn oren knalt
en hij zijn handen vouwt
en om vergeten jaren rouwt
toen muziek niet in doosjes bestond
toen hadden mensen nog een mond


geef maar toe dat ik je schaam

geef maar toe dat ik je schaam
je rode hoofd als’k noem je naam
je huis, je tuin, je vriendengroep
mijn lepel in je groene soep
mijn flauwe grap, je stille blik
je schaduw kruipt onder mijn ik
je stoot niet af, je wacht niet op
je ogen die mij roepen stop
mijn hand die ook je lichaam is
mijn mond je lip als’k je vergis
je vraagt mij af waarom je leeft
waarom je ook nog om mij geeft