versje
wanneer ik weer eens eenzaam zou
wanneer ik weer eens eenzaam zou
staan dromen of staan wachten
zal ik nu, dankzij jou
met twee zijn in gedachten
samen met mijn zetel woon ik diep in mijn salon
samen met mijn zetel woon ik diep in mijn salon
we kijken naar de regen en we denken aan de zon
en als we moe van zitten en gezeten worden worden
schikken w’onze hemdenknoopjes en flanellenborden
we willen immers netjes en verzorgd in onze dromen
wachten op de vreugde die dra met haar mee zal komen
ik neem een stuk papier
ik neem een stuk papier
en sluit er woorden op
een letter daar en hier
waarin ik iets verstop
hij werd beneden en beklaagd
hij werd beneden en beklaagd
maar bovenal gevraagd
zich
aan te passen naar hun zin
wat hij deed, doch niettemin
bleef er ergens, diep in hem
een eerlijke doch zwarte stem
die zei al wat je nu beleeft
is niet van jou, je wordt geleefd
ik spring ik lach ik dank u wel
ik spring ik lach ik dank u wel
ik val ik bid ik huil te snel
ik roep ik schreeuw ik aarzel niet
ik twijfel maar ik zing een lied
ik denk ik hoop ik heb geliefd
ik zwijg ik zoen ik als ’t u blieft
ik wil je fijnen want je mooit
ik wil je fijnen want je mooit
en ook nimmer ofte nooit
wil ik scheiden van je af
om het zacht dat je me gaf
en je zetelt en je bedt
en je hebt m’n leef gered
en je zilvert en je goudt
en je hebt m’n schat gebout
en je eent ons twee tot drie
je bent al ik poëzie
hoe harder ze haar best doet niet te kijken
hoe harder ze haar best doet niet te kijken
hoe meer haar zicht hem wil bereiken
en ze heeft sterren in haar krullen
en lege handen die willen vullen
en hoe harder ze haar best doet niet te trillen
hoe meer haar binnenkant wil gillen
ik verlang je maar
ik verlang je maar
je bent bang je
weet niet wat je wilt
hoe harder ik roep
hoe meer je verstilt
misschien zie ik je niet meer
misschien zie ik je niet meer
want alles is ooit de laatste keer
en alles gaat voorbij
weet dan dat ik je mis
dat er ergens in mij
een plaatsje voor je is
tonguitsteker
tonguitsteker
hartenbreker
luide harlekijn
zo onzeker
huidverbleker
wil het niet meer zijn
stamelaar
tovenaar
woordeloze schijnbarbaar
handenbrander
binnenlander
tijd
dat ik verander
de stoel die slaapt
de zetel slaapt
de kachel gaapt
het huis wil dromen
maar stiekem komen
vork en mes tesaam
onder een ronkend keukenraam
en dansen daar
voor elkaar
een passioneel getik
en werpen soms een blik
en terwijl de maan
heel zelfvoldaan
haar magie bekijkt
haar volste glans bereikt
buigt de vork zich naar zijn mes
en raakt zacht haar tandje zes
zijn ogen prikken
zij moet slikken
en ze vraagt
heel gewaagd
of hij met haar
misschien
eens wil gaan eten
je moet me iets beloven
je moet me iets beloven
al ben je nu plots koud
ik wil dat je daarboven
nog altijd van me houdt
jij schrijft geen gedichtjes
jij schrijft geen gedichtjes
maar de lichtjes
in je ogen
zijn de beste poëzie
hen te mogen lezen
de mooiste melodie
ik hou van je vanbinnen
ik hou van je vanbinnen
van de punten in je zinnen
van je schaamteloze wangen
van je onderbuikverlangen
van je lachen en je klagen
van je eindeloze plagen
van de stipjes op je kin
en van hoe ik je bemin
en van hoe je weegt zo licht
van je hand op mijn gezicht
en van hoe je steeds wilt winnen
ik hou van je vanbinnen
ik raak het randje
ik raak het randje
van je handje
even aan
en blaas zachtjes
gedachtjes
in je traan
nu ben ik leeg
nu ben ik leeg
met de laatste druppel inkt
die uit mijn vulpen springt
en nog een veeg
in nutteloze woorden dringt
het doet me goed je vriend te heten
het doet me goed je vriend te heten
en te weten
dat je het meent
als je je hand aan de mijne leent
als ik verdwijn
als ik verdwijn
vertrek ik zonder een woord
want als iets me stoort
is het om luid weg te zijn
soms heb ik een masker op
soms heb ik een masker op
maar als jij me ziet
dan niet
dan trek ik m’n echte kop
ik babbel met de blaadjes die
ik babbel met de blaadjes die
er vallen uit de boom
ze weten niet waarom of wie
hen wekt uit diepe droom
ze treuren noch filosoferen want
ze liggen naar hun lot
geplukt gestorven door de hand
van onhoorbare God
hun kleuren maken nieuw tapijt
hun ziel een beetje leven
en in hun vlucht is er geen spijt
zichzelf tot dood te geven
ik babbel met de blaadjes die
me zeggen wat ik voel
ik rust en op hun aarde zie
ik stil hun slapend doel
ik blaas je zachtjes uit
ik blaas je zachtjes uit
en sluit
mijn deur zonder geluid
mijn droge ogen
en mijn verbrande handen
met een klap
ik vind jou zo pompelmoezig
ik vind jou zo pompelmoezig
zo verse appelsapjessnoezig
zo lychee, ananas en zo meloen
zo aardbeirood en kiwigroen
zo geur van bloesems in de lucht
en ik vind jou zo passievrucht
ik wil stoppen met dit leven
ik wil stoppen met dit leven
om te sterven in jouw armen
met mijn laatste stem nog even
jouw lippen te verwarmen
waarom denken mensen na
waarom denken mensen na
zonder ooit te stoppen
je zult zien, weldra
ontploffen al die koppen
muziek roept beelden in mijn oor
muziek roept beelden in mijn oor
dus merk ik niet dat ik hem stoor
de oude man met boze blik
– in het park slechts hij en ik –
die naast me op het bankje zit
onze haren donkerwit
terwijl de zomer ons bevalt
een drummer in mijn oren knalt
en hij zijn handen vouwt
en om vergeten jaren rouwt
toen muziek niet in doosjes bestond
toen hadden mensen nog een mond
je bent een diepe zucht
je bent een diepe zucht
je vlucht
door mijn lippen uit
niet luid
en haast onmerkbaar
maar
zo verdwijn je
in de lucht
hoewel je ooit
hoewel je ooit
toen ik je vroeg
zei dat het nooit
teveel, genoeg
zou zijn
voel ik nu plots
een pijn
als ik weer bots
tegen je muur
waar ik toen
vond vuur
en zoen
geef maar toe dat ik je schaam
geef maar toe dat ik je schaam
je rode hoofd als’k noem je naam
je huis, je tuin, je vriendengroep
mijn lepel in je groene soep
mijn flauwe grap, je stille blik
je schaduw kruipt onder mijn ik
je stoot niet af, je wacht niet op
je ogen die mij roepen stop
mijn hand die ook je lichaam is
mijn mond je lip als’k je vergis
je vraagt mij af waarom je leeft
waarom je ook nog om mij geeft
wat ik zeg
wat ik zeg
is meestal waar
misschien daarom
vindt iedereen me raar